Tafelrede voor priester Frans Terrie
Van de dichter Paul Snoek zijn de zes gedichten die de cyclus ‘Bijbelfragmenten’ vormen in de dichtbundel Gedrichten (1971) misschien de minst bekende. En nu de dichter Hugo Claus alom en allerwegen nog net niet heilig werd verklaard is het goed om deze dichter die, zoals bekend een leerling was geweest van Anton van Wilderode, even te herlezen. Uit zijn ‘Brief van Noë aan de Goden’ citeer ik enkel de vier laatste strofen :
De tanks voor drinkwater zijn boordevol
en zullen dagelijks met regenwater worden bijgevuld.
Ik hoop dat mijn opdracht, zoals door U gepland,
niet langer dan drie maand zal duren.
U laat me zeker tijdig weten
Wanneer U tot de grote explosie denkt over te gaan.
Ik schrijf dan een paar dagen voordien
in de bijbel,
dat God de hemelsluizen heeft geopend,
enzovoort.
Tot nader order blijf ik voor anker liggen
in de bijna dode zee.
Dit gedicht bevat echter drie denkfouten : Ten eerste ging het ten tijde van Noah niet over een explosie, maar over een grote overstroming of zondvloed.
Ten tweede schreef Noah nooit in de bijbel, ook niet in een apocrief boekdeel van de bijbel (Noah had met zijn ark wel wat anders aan zijn hoofd) en ten derde vermengt of verwart Snoek de monotheïstische God in de derde strofe met de goden uit de titel van zijn gedricht. Toch was het al bij al een geestige poging om een geestrijk gedicht te schrijven. Vooral omdat onderaan het gedicht nog de cursieve zin volgt : Er zijn al negen van mijn twintig duiven gestorven.
Voor Frans Terrie, die zijn klassieken kent, zal het beeld van de duif duidelijk zijn. Toch blijven die bijbelfragmenten een curieuze verschuiving en ook een kleine mislukking. In het eerste ‘De profeet ontmaskerd’ is dit iets beter gelukt. Daar is het Jonas, die zoals u allen weet, een tijdje in de buik van een walvis verbleef.
Frans Terrrie die een adept is van de bekeerling Augustinus, en ook wel de predikatie van de heilige Ambrosius moet kennen wil ik hier wijzen op een uitspraak uit de (geklasseerde) gedachten van Blaise Pascal : Le grand Pan est mort. [ Prophéties, 343 (695)].
Voor de katholieke priester Frans Terrie, die een intimus was van die andere priester-dichter Anton van Wilderode, moet deze uitspraak van Pascal als een mooi dogma in de oren klinken.
Hoewel ik niet weet in welk
gezegend jaar hij tot priester werd gewijd, weet ik wel dat Frans naar het woord van Renaat Ramon inderdaad al lang als kanunnik Terrie door het leven had moeten gaan. Hij is evenals de recentelijk overleden Kees Fens een groot poëzieliefhebber, maar hij moet ook nog de mis lezen en als een ware herder of pastor de witte en zwarte schapen (Je hoort het Frans, ik ben en blijf een beetje een manicheeër) van zijn drie parochies behoeden. En wetende dat zelfs Ludovicus van Haecke, die model stond voor le chanoine Docre in de roman Là-bas van die andere bekeerling Joris-Karl Huysmans, kanunnik mocht worden, zou dit voor de bisschop van Brugge (het bisdom Ieper bestaat al lang niet meer) toch geen probleem mogen zijn. En dit uiteraard met een mooie prebende. Een geus zou zeggen : De papen van Vlaanderen vergeten helaas hun mooie aloude tradities. Bovendien zou deze benoeming tot kanunnik niet enkel leiden naar een hoger prestige, maar ook naar een hogere prebende. En dit mooie woord ‘prebende’ doet mij denken aan dat gedicht ‘dans les steppes de la flandre occidentale’ van Renaat Ramon dat ik hier graag in extenso citeer, omdat het kort is, omdat het te weinig bekend is en omdat het hier zo passend en billijk is dat ik het hier toch even citeer :
en hier word ik geacht thuis te zijn :
in deze wakke vlakten
aan de zoom van zand en zee
waar late jonkers
hun illegale levens van legaten leiden,
waar dit ganse onherbergzame seizoen
en tot in lengte van dagen
zwerven en zullen zwerven
de grijze gezellen van den zwigenden ede
die op prebenden teren
en nazaten van zwarte zoeaven,
zingend
en zuipend het zerpe, donkere bier.
En ik, die zo graag als een baron, bij voorbeeld als ‘le baron Henri de Beauvoorde’ door het leven was gegaan, ben bijna jaloers dat ik dit gedicht niet zelf heb gemaakt. Maar als psalmist en voormalige grootgrondbezitter mag en wil ik toch niet klagen. Bovendien lijkt dit voor mij een mooie maatstaf te zijn, bij het bewonderen van een mooi en krachtig en helder of zelfs duister gedicht denk bijna altijd : had ik dit maar gepreveld en geschreven. Want niet zozeer de verwondering, maar eerder de bewondering is voor een lezende jonge dichter zo primordiaal.
En dan te bedenken dat we hier in het hart van ons aloude aangeslibde atavistische Moerenland zijn. Dicht bij het mooie statige 16de eeuwse kasteel van Beauvoorde dat ooit het kasteel was van jonker Arthur Mergelynck die, exact honderd jaar geleden, op 14 juli 1908, bijna blind is overleden. Deze mecenas en burgemeester van Wulveringem was zonder enige twijfel een uitzonderlijk man en nu kan het toch geen toeval meer zijn dat die andere Frans, Frans Deschoemaeker, in 1997 de Arthur Merghelynckprijs mocht ontvangen voor het manuscript van zijn dichtbundel Perspectief met engel, de dichtbundel die vijf jaar geleden bij het PoëzieCentrum verscheen. Ik had dan ook het titelgedicht ‘Perspectief met engel’ kunnen citeren, want ook ik geloof als postkatholiek in het bestaan van engelen, of het gedicht ‘Een obool te Beauvoorde’, maar dit gedicht gaat over een begrafenis en in het licht van deze feestelijke dag citeer ik liever het openingsgedicht ‘Perspectief van de pelgrim’ dat een ook lichte religieuze bijklank heeft en omdat dit gedicht bevestigt dat wij allen, hier aanwezig, een soort van verlopen pelgrims zijn :
De wind een ijspriem op de iris.
De landerijen glad en glaciaal,
met enkel in de delling
wat puin, wat gammele emblemen.
Staf, sandaal en bedelnap, vuur
dat in takkenbossen knispert als de wind
in de rietkraag rond Sint-Winoksbergen.
Ik moet mij in dit gaan verkloeken.
Zo gaan, zo vergaan, zo vér gaan
dat het warme merg vernerft, strak
als buntgras, als helder filigraan
in de voren van een koud gedicht.
Zo ziet u hoe alles mooi verweven is in de genius loci van deze aardse vindplaats. En ook Willy Spillebeen moet een binding hebben met Zuid-Vlaanderen, met die rietkraag rond Sint-Winoksbergen want Willy Spillebeen is de eminente vertaler van een aantal gedichten van de door mij zo bewonderde Frans-Vlaamse dichter Emmanuel Looten over wie Willy Spillebeen ooit schreef : “De eerste ontmoeting zowel met de mens als met de dichter Emmanuel Looten wekt een gevoel op dat ik het best met “verbijstering” kan omschrijven. Emmanuel Looten is een aartsgeweldenaar, een natuurkracht, een vulkaan in voortdurende eruptie…“
En van wie het gedicht ‘Bergues’ (Sint-Winoksbergen) zo krachtig het noorden oproept : Mon Nord est froid d’un froid de fer. En dat dan zo verrassend eindigt met de woorden : Ma Flandre est chaude comme un coeur.
Dat koude noorden dat Claude van de Berge zo hard kon bekoren, nee niet bekoren hij is erdoor gefascineerd, of erger nog hij is erdoor verblind, omdat naar het woord van J. Bernlef visie een kwestie van verblinding is. Bij de ritueel-repetitieve dichter Claude van de Berge is het echter het hoge noorden : het noorden van IJsland en Groenland en van het onbestaande of mythische Thule. Na elke tocht, samen met zijn asblonde Arlette, naar dat majestueuze noorden laat hij woordsporen na in zijn bezwerende als het ware in het ijs gekerfde taal met die glinsterende sneeuwkristallen.
Dat noordelijk gevoel dat de zwaar besnorde Teutoon Friedrich Nietzsche wellicht te vroeg heeft verloren of nooit heeft gehad en dat andere Duitsers als bij voorbeeld Goethe zo deed verlangen naar het land waar de citroenen bloeien. Een land dat zowaar het tweede vaderland van Patrick Lateur is geworden. Patrick Lateur, de geestelijke zoon van Anton van Wilderode, en dichter van de dichtbundel De speelman van Assisi. En ik vermoed dat Frans Terrie de klassiek rijmende verzen van deze tafelgenoot met de weelderige grijze haardos wel kan waarderen. De poëzie van Patrick Lateur moet voor de oren van Frans Terrie als een Cantico delle Creature of een Loflied op de Schepping klinken. Die hele bundel moet voor Frans Terrie een poëtisch brevier zijn waarin hij dagelijks, tussen twee missen in, of na het angelus en de vespers een vers kan lezen. Toch raad ik Frans Terrie aan om de lectuur van twee andere boeken van Patrick Lateur te mijden : het eerste is Amor in Roma, dat twee jaar geleden in het zondige Amsterdam verscheen (en dat hij zou moeten mijden omwille van zijn belofte van het celibaat). En dat andere boek is Alle schrijvers leiden naar Rome waarvan de titel een parafrase is van de genoegzaam bekende uitspraak : alle wegen leiden naar Rome. En u weet allen dat Patrick Lateur, zich hier schromelijk vergist. Ten eerste : onze engelen wonen niet in de Engelenburcht. Zij zijn hier aanwezig met hun stoffelijk omhulsel. Ten tweede woont daar in al zijn Lateraanse staten nu een Beierse paus en die heeft gelukkig nog nooit van Frans Terrie gehoord, anders zou hij via zijn kerkprins in Mechelen allicht zijn benoeming tot kanunnik ongedaan maken en ten derde, zoals wij hier aan deze feesttafel allen weten, leiden alle ondoorgrondelijke wegen naar Brugge en Beauvoorde… Vooral de wegen die ook naar Rome leiden.
Laten we hopen dat Frans Terrie nog lang moge lezen en leven en dat hij ten minste één van de hier nu aanwezigen alsnog zou mogen bekeren. Want de bittere dichter Propertius schreef : Ons wacht de nacht, een zware droomloze slaap.
Maar voor Frans Terrie, de deemoedige Gezelliaan, gelden deze heidense hedonistische woorden uiteraard niet : voor hem wacht het rijk der hemelen. En mocht hij toch nog weifelen of ooit toch nog willen zondigen dan verwijs ik hier graag naar het eind van dat zo ontroerende gedicht ‘Gij badt op eenen berg’ met die smekende stamelende uitroep : &ldqu
o;o Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet!”
Hendrik Carette
3-4 juli 2008