gedicht

 

Begrafenis van Emil Cioran

                                                                                 

 

De pope zingt in het kerkslavisch

en de laatste koning van Roemenië

houdt een patriottische toespraak

met verbrokkelde Franse frasen. 

 

Op de kerkvloer tikt de witte stok

van de halfblinde Jean-Edern Hallier   

en boven de schedel

van Gabriel Matzneff kringelt wierook.    

 

De pope zegent zijn zinken kist

en onder haar zwartkanten voile 

bet een biddende vrouw    

behoedzaam een orthodoxe traan.

 

Bach blijft de hele dag aan het groot orgel.

Pascal en meester Eckhard   

en een al ongeduldige engel

wachten aan de hoogste hemelkoepel.    

 

 

Hendrik Carette

 

  

Reisgedicht

Een dag op de Gran Sasso (Campo Imperatore)

 

 

Beneden op de steile weg  

zag ik de laatste zombies uit het zuiden

en drie Muzen uit een dorp van de Abruzzen.

 

Op een groene bergweide bij een herdershut

graasden koeien van een wit hoornvee

en bruine en zwarte paarden met lange manen.

 

Op de hoogste hoogvlakte lag nog

sneeuw van de vorige eeuw

en groeide zelfs geen schraal hard gras.

 

Op de top het wijnrode lege bunkerhotel  

dat gesloten was en een observatorium

voor het meten van bliksem en hagelstenen.  

 

Boven de top het azuurblauwe uitspansel

in een ijlte met een strak gespannen stilte 

en diep daaronder de afgrond van de angst.  

   

      

 Hendrik Carette

 

 

 

gedicht en affiche

 

 Louis Baretta

 

(1866 – 1928)

 

 

 

 

Geen Christus werd zo gekruisigd.

Geen Beethoven werd zo doof.

Geen Baudelaire had zo’n douairière.

Geen kunstenaar had zo’n geklist haar.

Geen Brusselaar was zo raar en naar.

 

 

 

Hendrik Carette

 

gedicht bij affiche

 

 Louis Baretta

 

(1866 – 1928)

 

 

 

 

Geen Christus werd zo gekruisigd.

Geen Beethoven werd zo doof.

Geen Baudelaire had zo’n douairière.

Geen kunstenaar had zo’n geklist haar.

Geen Brusselaar was zo raar en naar.

 

 

 

Hendrik Carette

 

 

uit “Meervoud” nr 110, oktober 2005

De wilde haardos van Giovanni Papini

 

De belangrijkste exponenten van het vooroorlogse futurisme zijn fascisten geworden, behalve Giovanni Papini die katholiek is geworden en Storia di Christo

heeft geschreven.           

Antonio Gramsci, in een brief aan kameraad Trotski uit 1922    

 

 

Precies honderd jaar geleden op 21 september 1905 voltooide de toen nog jonge Italiaan Giovanni Papini (1881 – 1956) zijn boek Il crepuscolo dei filosofi en begon hij zijn virulent voorwoord ‘Lezing van het voorwoord is noodzaak’ met de onthutsende verklaringen die de heftige toon en de hoog gegrepen bedoelingen van zijn uniek boek uitstekend weergeven : Dit boek is niet te goeder trouw. Het is een gepassioneerd en onrechtvaardig boek – onstuimig, eigenzinnig, genadeloos, gewelddadig, controversieel, brutaal als alle boeken van wie haten en liefhebben en zich daar niet voor schamen. Zelfs Nietzsche, die toen nog maar vijf jaar dood was, zou bij leven en welzijn niet licht geniesd hebben indien hij dit voorwoord en dit boek alsnog had kunnen lezen. Zo stelt deze Papini niet zonder enige jeugdige overmoed en  bravoure : Aldus resulteert mijn boek in een bloedbad, een moordpartij, een openbare slachting. Ik heb mij zo uitgesloofd bij het doodslaan en verscheuren dat de gevestigde beoefenaren van serieuze, meticuleuze en objectieve geschiedschrijving er van zullen trekkebekken. En eindigt hij zijn voorwoord met de woorden  : en ik weet zeker dat er, ondanks het smalend zwijgen der verheven filosofen en poseurs van de hoogdravende wetenschap, onbekende jonge vrienden zijn die temidden van de zweepslagen en dolkstoten heuglijke pagina’s en paden zullen vinden. Deze laatste uitspraak maakt deze onverschrokken Italiaan zeker waar. Dit boek dat als Het avondrood der filosofen (Soesterberg : Uitgeverij Aspekt, 2004) vertaald werd uit het Italiaans door de Nederlander Robert Lemm, die eerder al de dichtbundels Het geheimschrift en De gezworenen (voor De Bezige Bij) van de geniale Borges uit het Spaans mocht vertalen, werd ook nog voorzien van zijn degelijke instructieve inleiding en ik citeer de twee eerste zinnen van het achterplat : De verwantschap tussen Jorge Luis Borges en Giovanni Papini ligt voor de hand. Papini heeft in zijn grote dagen als tegendraadse essayist via het Italiaanse podium een stuk wereldopinie beheerst. Robert Lemm beëindigt zijn inleiding dan ook met een verwijzing naar deze Borges die Papini als een ten onrechte vergetene zag. En ik beken maar al te graag dat ik ook hier eens te meer de erudiete eminente Borges op zijn woord geloof. Zeker na mijn lectuur van dit boek waarin Papini tegen de filosofie van die filosofen, die in zijn tijd belangrijk waren of als leerstof in het toenmalige hoger onderwijs golden (meer bepaald van het eind van de achttiende eeuw tot aan het begin van de twintigste eeuw), stringent durfde ten strijde trekken. Papini begint groots en begint dus dadelijk met Immanuel Kant (1724-1804) , de vreedzame professor van Koningsbergen , of de ongekroonde Pruisische koning van de filosofie, die hij van zijn troon heeft gestoten en van wie hij het leven, het systeem en de zedenleer, kortom het hele bouwwerk in vijf hoofdstukken beschrijft en ontmantelt. Om wreedaardig te besluiten :  Kant is een dwaalgeest geworden, een warhoofd, een bedrieglijke methode. Kant heeft zich van kant gemaakt om te leven.  Daarna komt hij bij George Hegel (1770-1831) en ook hier analyseert en becommentarieert Papini op grootse en genadeloze wijze de antiromantiek van deze rebelse romanticus, hoewel hij grootmoedig toegeeft dat Hegel, een pessimistisch denker wiens doel het universele optimisme is, – na ook deze filosoof te hebben ontmaskerd – toch een groot kunstenaar is geweest, want zo besluit hij : Zijn systeem is schitterend, gedurfd, grandioos. In zijn derde hoofdstuk komt Papini dan oog in oog te staan met Schopenhauer en ook op dit station van het scepticisme aanbeland laat de geest en de pen van deze schitterende Papini geen moment twijfelen aan zijn inzicht en zijn niet te imiteren stijl. Zo schrijft  hij om de tijdgeest en de sfeer van de negentiende eeuw te schetsen : Nadat de revolutionaire rook is opgetrokken, zijn de Duitsers uitgeraasd; hun jeugdige overmoed ruimt het veld voor een bezadigd scepticisme. Een verstandige slok bier onder het toeziend oog van het gezag is te prefereren boven de te bedwelmende dranken van de romantische hoogvliegerij. (…) En die man, die nooit jong is geweest, werd de eerste mistroostige van zijn Heimat : Arthur Schopenhauer. En soms zou je haast hopen dat de woorden van Papini ook echt bewaarheid zouden zijn geweest en dus profetisch waren, indien na die eeuw (de 19de) niet ook die vorige gruwelijke twintigste eeuw was gekomen. Pas na deze zojuist geciteerde woorden begint Papini aan zijn analyse en commentaar en ook hier spaart hij de roede niet. Zo schrijft hij op superieure wijze : Iedereen weet dat Schopenhauers wijsbegeerte niet een  eigen, op zichzelf staand huis is, maar meer weg heeft van een galerij met oude wetenswaardigheden. Verder stelt Papini verrassend genoeg dat de idee van de  Wil bij Schopenhauer haar oorspong vond in zijn trotse afgunst.

Dan verlaat hij Germanië en komt hij bij de Fransman Auguste Comte (1798-1857) en hoewel zijn vernietigende toon ook hier niet milder wordt, vormt dit hoofdstuk, samen met het volgende hoofdstuk over de Engelsman Herbert Spencer (1820-1903), het minder sterke deel van dit meeslepende boek en dit allicht omdat deze beide heren als wijsgeren niet van de statuur van de anderen in dit boek waren. Zo schrijft Papini over Spencer en passant op subtiele en sublieme wijze de volgende geestige en spottende woorden : Zijn gezondheid bleef goed tot aan zijn tachtigste en over visvangst had hij niet te klagen, vooral niet in Schotland, waar hij veel forellen uit het water trok.

Maar met zijn zesde en laatste aanvalstocht in het filosofische land van Friedrich Nietzsche (1844-1900) komen wij op de barre hoogten, te midden van de ijle berglucht van een denker van wie Papini al dadelijk denkt dat hij zijn  geheim heeft ontdekt en dit geheim schuilt volgens deze paradoxale Papini zowaar in één enkel woordje : zwakte. En hoewel veel Europese denkers en dichters niet eens in de schaduw van deze Nietzsche konden treden, schrijft Papini : Maar al zijn passie, al zijn lyriek, al zijn scherpzinnigheden konden geen echte filosoof van hem maken. En misschien had Papini het in extremis wel bij het rechte eind. Wie zal Papini tegenspreken wanneer hij onomwonden verklaart : schone poëzie kan slechte filosofie niet redden. Of  nog sterker : Welk een verschil tussen zijn leven als docent Grieks en rondzwervend dichter en dat van krijgszuchtig supermens en heerser waar hij van droomde! En hoewel Papini zelf geen filosoof was, stelde hij volgens Robert Lemm toch de filosofie boven de literatuur. Toch was Papini, die zijn tijdgenoten graag kastijdde en provoceerde, wel niet zo dom en ongeletterd dat hij niet zag dat Also sprach Zarathustra het schoonste dichtwerk is dat er sinds de Faust in het Duits is geschreven. Een Nietzsche zonder Umnachtung (na Turijn) is nu eenmaal geen Nietzsche meer en toch gaat Papini heel ver in zijn scherpe aanvallen op en analyses van Nietzsche. Maar allicht ligt de haat van Nietzsche tegen het christendom ook aan de basis van de afkeer van Papini die ons hier aan het eind zelfs herhaaldelijk met bijbelcitaten om de oren slaat om de verziekte denkbeelden van deze tragische Duitser alsnog te ontkrachten. Papini was toen trouwens nog geen katholiek. Hij zou later wel een bekeerling worden en wat voor een… Een fervente gevaarlijke katholiek in de stijl van een Léon Bloy en dus zeker geen lauwe tolerante kerkganger. Het Vaticaan hield dan ook bevreesd de adem in wanneer in Italië weer een boek of een artikel van deze paapser dan paapse Papini verscheen.

Met de onverwachte uitgave van de vertaling van dit boek heeft deze uitgever alleszins de belangstelling voor Papini opnieuw gewekt.  Voor mijn part mogen ook alle andere vergeten of verboden boeken van deze Italiaan dadelijk worden vertaald en heruitgegeven. De wereldberoemde Umberto Eco verwijst in zijn meest recente boek Over literatuur ( Amsterdam : Bert Bakker, 2003) wel naar Parmenides en Pascal, maar niet één keer naar zijn verzwegen landgenoot. Ook  in zijn essay ‘Het eeuwige fascisme’ uit Vijf morele dilemma’s (Amsterdam : Bert Bakker, 1998) komt zijn naam niet voor en ook vele andere geleerden schijnen Papini te zijn vergeten, behalve dan uiteraard mijn geliefde Borges.             

En tenslotte raad ik de lezers aan om ook even te kijken naar de kleine pasfoto op het stofomslag van dit hier bejubelde boek. Ook zij zullen ongetwijfeld onder de indruk zijn van de grote wilde haardos van deze toen nog jonge verschijning. Alsof de natuur (of God) het toen absoluut noodzakelijk vond om het voorhoofd, de schedel en de hersenen van Giovanni Papini op een natuurlijke, maar ook op een welhaast bovennatuurlijke wijze te beschermen en te vrijwaren.

 

                                                                                                            Hendrik CARETTE           

                                                                                   

Schokkend gedicht

Een bolsjewistische fanfare

                                                                       

                                                                         

Lenin, de tamboer met zijn pet, loopt vooraan naast de al bebloede vlag.

De pokdalige Stalin pauzeert slechts na een harde plechtige paukenslag.      

 

De bebrilde Trotski bespeelt de tuba en de arme Boecharin de bombardon.

De lepe Beria en de bleke Lakoba blazen beiden op een lange hoorn.

 

De trotse besnorde Semjon Boedjonny trekt lachend aan zijn accordeon

en in het oude koude Moskou slaat Molotov op bevel op de grote trom.           

 

Gorki, de ingenieur van de ziel, bezingt al die leren figuren in leren jekkers. 

Alleen de dwaze dwerg Jezjov met zijn rode armband aan hinkt achteraan. 

 

 

Hendrik Carette

Uit de bundel “ Een zeemeermin aan de monding van het Zwin “ (Gent : Poëziecentrum, 2011, te bestellen in de betere boekhandel)

 

 

Divertimento

Zeventien haiku

 

                                                      vlinder in de trein

                      mijn god dacht ik als daar maar 

     geen haiku van komt

                          Ilja Leonard Pfeijffer, geen haiku

 

1. Een rauwe mossel

    of een oester smaakt naar zee

    die weer drinkbaar is. 

 

2.  Tussen land en zee

     ligt het wak getijdenland.

     Het wacht op de vloed.

 

3.   De tocht naar het wad

     gaat recht door de waddenzee.

     De laarzen zuigen. 

 

4.   Mijn gelakte stok

      is de staf van een pelgrim

      die nergens heengaat.

 

6.  Het boek beschermt mij

     tegen de onwetendheid.

     Wie zal het schrijven?

 

7.  Die rode landwijn

     laat mij haken naar de zon

     boven het zuiden.  

 

 

 

 

8.  De man en de zwaan

     zingen een laatste gezang.

     Even zwelt de maan. 

        

9.  Die plompe toren

     helpt de zeelieden niet meer.

     Hij staat nu te ver. 

 

10De magnolia bloeit

      met tulpvormige bloemen

      maar blijft een bastaard.

 

11. In zijn donker woud

      verscholen vind ik zijn weg.  

      De plek is ontgrond.   

 

 12. Honderden meters

       hoog aan de zomerhemel 

       zingt de leeuwerik.        

           

13.  Die oude blazer,

      hij blaast al die demonen

      uit zijn geest en lijf.

 

14. Is dat vuur dat smeult

      het heilig vuur dat nog brandt

      of slechts een strovuur?

 

15. Sinds die nacht heb ik    

      de borsten van haar boezem

      niet meer aangeraakt.

 

 

     

16. Zie, dit is het land

      dat meer dan eens mijn voeten

      heeft mogen voelen.                                   

         

17. De dichter slaapt slecht.

      De Muze kan niet wachten

      tot de priester komt. 

     

 

 

 

Hendrik Carette

Nieuw gedicht

 

 

La vie d’un ogre

gedicht voor oudere mensen, nog niet voor kinderen 

 

Ik ruik meer en meer dwergenvlees

en zie onder de paddestoelen 

en onder aan de bomen hoe de dwergen

met hun rozijnenbaarden

en hun kabouterkoppen

met een puntmuts op

zich niet meer kunnen of willen verbergen.

 

Ik heb al zeker zeven kleine mensen

of dwergen (goed kauwend) opgepeuzeld.

Het ranzige vlees moet ik eerst braden

dan lang roosteren, want het smaakt

naar vlees van jonge en oude varanen

maar ik doe er veel mosterd bij

en ook knoflook om de duivel te verjagen.

    

 

Hendrik Carette

 

 

 

 

 

 

 

 

Gedicht

Gouden tijdperk

 

 

Geluk was een fles cider in Normandië.

We waren nog niet oud en niet gefortuneerd.

Walcheren was nog een eiland

en ook Schouwen-Duiveland.

Rusland was de machtige Sovjet-Unie

en strekte zich uit van de Witte tot aan de Zwarte Zee

en daar leefde zelfs nog Anna Achmatova.     

Niemand ging toen al naar Nepal

en zeker niet naar het Thailand van koning Boemibol.

De Duitsers hadden dan wel de oorlog verloren,

het land was veilig want onze koning Leopold

kon steunen op honderdduizenden loyale Leopoldisten.

Op de eerste maandag van de maand mei

kwam het boerenvolk massaal naar de stad.

In de zomer wilde iedereen naar de kust.

In de winter wilde iedereen naar de besneeuwde bergen.

Wie geen toekomst had trok naar Argentinië

of koos voor onze Congo.

Op het platteland waren nog oude haarden   

en in 1958 zag ik het Atomium.  

Niemand was melaats of leed aan lepra.

Iedereen was arm en gelukkig.

 

 

Hendrik Carette