De raadgevingen van Rainer Maria Rilke
Vooral de huidige jeugd keert zich van Rilke af, met een ijzige geringschatting die zelfs als reactie op de frenetieke bewondering van vroegere generaties niet helemaal te verklaren is.
Egon Schwarz, Das verschluckte Schluchzen
Paul Claes ontraadselde in zijn nieuwe lezing van de Neue Gedichtede raadsels van Rilke, maar wie luistert nog naar de raadgevingen van Rilke? Zijn mooi verhelderend boek Raadsels van Rilke (Amsterdam: De Bezige Bij, 1996) zou in het Duits en het Engels moeten worden vertaald. De erudiete Claes beheerst deze beide talen zo goed dat hij dit bijna zèlf zou kunnen doen en daardoor zou hij ook meteen terecht een internationale weerklank verdienen voor dit boek. Misschien luisteren de dichters in Vlaanderen te weinig naar de strenge raadgevingen van deze Oostenrijkse hermetische maniërist.
Franz Xaver Kappus (Temeswar, 1883 – Berlijn, 1966) aan wie Rilke ooit tien mooie en zeer leerzame brieven vanuit Parijs, Viareggio, Worpswede, Rome en vanuit Zweden heeft geschreven is echter nooit een groot dichter geworden. In de bloemlezing Das Deutsche Gedicht (Frankfurt: Fischer Bücherei, 1957) van Edgar Hederer is niet één gedicht van deze toentertijd jonge aarzelende dichter te vinden. De onderluitenant Kappus werd wel een romancier en een journalist en koos dus uiteindelijk niet voor de poëzie. Misschien omdat hij allicht te goed heeft geluisterd naar deze veeleisende raadgevingen of omdat hij na de lectuur van deze tien brieven toch wel begon te beseffen dat hij nooit op de eenzame barre en ijle hoogten van zijn correspondent en grote voorbeeld kon komen. De brieven van Rilke aan een jonge Venetiaanse vrouw in Lettres à une amie vénitienne (Parijs: Gallimard/Arcades, 1985) op wie Rilke allicht verliefd was zijn dan weer zweveriger en minder filosofisch en behoren tot het genre van de liefdesbrieven.
In Rilke’s Briefe an einen jungen Dichter (Leipzig: Insel, 1929); uit het Duits in het Frans vertaald door de uitgever Bernard Grasset (Parijs: Grasset, 1941) en Brieven aan een jonge dichter (Weesp: De Haan, 1985) vond ik minstens acht belangrijke raadgevingen die ik hier even opsom en eigenlijk volledig onderschrijf, omdat hij hier het wezen van de poëzie aanraakt en aanreikt. Ik citeer deze raadgevingen in de Nederlandse vertaling van Theodor Duquesnoy hier cursief :
- Niemand kan u raad geven en helpen, niemand. (uit de eerste brief gedateerd op 17 februari 1903). Deze eerste bemerking zal elke beginnende dichter vroeg of laat moeten beamen.
- Schrijf geen liefdesgedichten ; vermijd in eerste aanleg de genres die te zeer bekend en gewoon zijn: dat zijn de moeilijkste, want het vereist een grote, tot volle rijpheid gekomen kracht om iets eigens voort te brengen op een gebied waar goede en ten dele schitterende tradities in overvloed aanwezig zijn. (ook uit de eerste brief)
Liefdesgedichten waren ook voor mij altijd al het moeilijkst en bijna een verboden terrein. Paul Snoek schreef met zijn Gedichten voor Maria Magdalena wel negen prachtige liefdesgedichten.
3 Zoek de diepte van de dingen: daarheen daalt de ironie nooit af – en als u zich zo naar de uiterste grootheid beweegt, toets dan meteen of deze opvatting inherent is aan uw wezen. (uit de tweede brief gedateerd op 5 april, 1903) Velen dachten dat ik altijd maar ironiseerde, maar dit wilde ik niet en ik ben al zeker geen cynicus. En ik denk hierbij aan de eerste zinnen van Nescio in zijn verhaal van maar één pagina ‘Eerste ontroering’ : “God erbarme zich over de cynici. Ik ben nu cynicus. Misschien was ’t beter als ik maar helemaal gek geworden was of overreden door de tram, wat dikwijls bijna gebeurd is. Vroeger was ik dichter. En als cynicus zeg ik : ’t was geen lolletje, voor mij niet en voor niemand.“
4 En laat mij hier meteen het verzoek uitspreken: lees zo min mogelijk esthetisch-kritische geschriften – het zijn ofwel partijopvattingen, versteend en zinloos geworden in hun levenloze verstarring, ofwel slinkse woordspelingen, waarbij vandaag deze mening zegeviert en morgen de tegenovergestelde. (uit de derde brief gedateerd op 23 april, 1903). Naar deze raadgeving heb ik helaas nooit geluisterd.
5 Nodig is toch alleen: eenzaamheid, een grote innerlijke eenzaamheid.(uit de zesde brief gedateerd op 23 december, 1903). Eenzaamheid is een noodzakelijke voorwaarde.
6 En wees blij en welgemoed. (aan het einde van de zesde brief) Deze raadgeving heb ik meer dan eens ook ongepast toegepast.
7 U moet geduld oefenen als een zieke en van vertrouwen zijn vervuld als iemand die herstellende is; want misschien bent u dat wel allebei. (uit de langste achtste brief gedateerd op 12 augustus 1904) Het ontbreekt mij soms nog altijd aan geduld en vertrouwen. En ik voel mij juist terecht of onterecht heel gezond en helemaal niet ziek. Ik schrijf niet om mijzelf te genezen.
8 De stilte moet immens zijn waarin plaats is voor zulke geluiden en bewegingen, en als men bedenkt dat bij dit alles nog de verre aanwezigheid van de zee komt en meeklinkt, misschien wel als de innigste klank in deze prehistorische harmonie, dan kan men u alleen maar toewensen dat u zichzelf vol vertrouwen en geduldig overgeeft aan die grootse eenzaamheid,… (in de tiende en laatste brief gedateerd op de dag na Kerstdag van het jaar 1908). Zie voor commentaar naar punt 5.
Slechts drie andere schrijvers worden in deze correspondentie nadrukkelijk met name genoemd : de mij onbekende Richard Dehmel van wie hij de naam zelfs in hoofdletters (p. 17) citeert, de Deen Jens Peter Jacobsen (zie hiervoor o.m. de passage op p. 16) en de bewonderenswaardige Amerikaan Edgar Allan Poe (op p. 45) van wie elke hedendaagse thrillerschrijver heden absoluut eerst alle verhalen, ja alle, zou moeten lezen. Voorts is er een verwijzing naar de beeldhouwer Auguste Rodin (Rilke was een tijdlang zijn privésecretaris) en een verwijzing naar het standbeeld van Marcus Aurelius (“het mooiste ruiterstandbeeld dat van de Romeinse kunst bewaard is gebleven” op p. 27) De toon van deze brieven (de brieven van zijn correspondent blijven een geheim) blijft altijd zeer hoffelijk en de lezer verwondert zich over het zachte geduld en de openheid van Rilke die hier tot in detail wijze raadgevingen geeft over de liefde, de eenzaamheid, de vrouw, de triestheid, de moeheid, de menselijke gevoelens, et cetera. De vragen die hier wellicht door Franz Kappus werden gesteld werden als het ware beantwoord met nieuwe indringende vragen die Rilke niet ontwijkt en als een verheven raadgever formuleert.
In zijn nawoord ‘Rilke et la vie créatrice’ bij deze Franse uitgave (Paris: Bernard Grasset, 1941) schrijft de vertaler Bernard Grasset : “L’équilibre est un rapport entre ce que l’homme exige de lui-même et ce qu’il peut. “ Rilke eiste veel van zichzelf en van de dichter. Om deze reden zou elke jonge debuterende dichter naar deze raadgevingen van Rilke moeten teruggrijpen. En ook de oudere dichters die zich ontgoocheld afvragen of het nog zin heeft om gedichten te schrijven en deze te willen laten publiceren. Want op alle acht aangehaalde raadgevingen heeft Rilke, als een hogepriester van de lyriek, waarlijk groot gelijk.
Niet zozeer de hermetische gedichten van de sfinx Rilke fascineren mij, maar zijn neurotische levenswijze en zijn wat elitaire levenskunst. Een drietal jaren geleden bezocht ik ‘Il Castello di Duino’ aan de Adriatische Zee dicht bij de nu Italiaanse havenstad Triëst waar De Elegieën van Duino of de Duineser Elegien zijn ontstaan en vermoedelijk ook geschreven. Niet vanuit een beate bewondering voor de dichter Rilke, maar gevolg gevend aan zijn andere raadgeving uit De aantekeningen van Malte Laurids Brigge, zijn enige roman van 1910 die ik hier nu helaas niet meer terugvind om het citaat letterlijk te kunnen citeren : dat een dichter eerst vele steden en landen moet hebben gezien en veel hebben gereisd of rondgezworven. Wie trouwens niet graag al die brieven leest (Rilke schreef ook brieven over de Franse schilder Paul Cézanne) en liever de gedichten moet maar de vertaling De Elegieën van Duino ter hand nemen van de zeer geleerde prof. dr. W.J.M. Bronzwaer die zijn vertalingen (Baarn: Ambo, 1978) ook van zeer geleerde (soms ongewild geestige) aantekeningen heeft voorzien. Slechts twee voorbeelden uit die aantekeningen om het excentrieke leven en werk van Rilke te duiden: “Marie von Thurn und Taxis was slechts één van de vele vrouwen die Rilke tijdens zijn leven hebben bemoederd.” Of nog dit citaat uit de inleiding van Bronzwaer : “In een brief van 6 januari 1931 schrijft Du Perron aan Ter Braak dat Rilke hem soms aan een ‘hysterische oude maagd’ doet denken.”
Rilke blijft in elk geval een dichter die niet te beroerd was om ook raadgevingen (geen droge academische instructies!) te geven aan wie zich aan het begin van de vorige eeuw als een adembenemende alpinist op onbereikbare hoogten wilde wagen. En nog iets : mij gaat het – zoals bij de auto’s – niet om de techniek van de motor, noch om het overmatige verbruik van olie of benzine, maar om het koetswerk van die mooie oude auto’s of oldtimers. En de gedichten van een Baudelaire moet men in het Frans lezen, zoals men de gedichten van Rilke in het Duits moet lezen met behulp van de boeken van een Bronzwaer of een Paul Claes.
Hendrik Carette