RECENSIE

De ultieme balans van de dichter Nolens

                                                                                                        

                                                                                  Een voorlopige geringe hommage

 

In een boekhandel in Leuven op het Ladeuzeplein (we mogen al eens reclame maken voor een goede boekhandel waar je ook nog eens wordt geholpen door een rondborstige juffrouw die vriendelijk helpt bij uw zoektocht naar het goede soms onvindbare boek!) vond ik de dichtbundel Balans van de dichter Leonard Nolens. Nolens is geen vijand van mij, maar ook geen vriend. Hij lijkt bijna in alles op mijn tegenpool. Ik verklaar mij nader. In 1986 verscheen het boek Vlaams Leesboek (Tielt: Lannoo, samengesteld door Jozef Deleu en Anne Marie Musschoot) met als ondertitel ‘Een halve eeuw poëzie, proza en literair essay’. En nu komt: het als echte tegenpolen staan wij samen elk met één gedicht in deze mooie bloemlezing. Ik op pagina 96 en hij op pagina 97 omdat hij in 1947 werd geboren in Bree en ik in 1946 in Brugge. Zijn gedicht heeft als titel de eerste versregel ‘Wat ik ken, wat ik herken van jou…’ en mijn gedicht heeft als titel ‘Palimpsest’.

            Meer dan veertig jaar geleden trok hij van Bree in Limburg naar de stad Antwerpen. Meer dan dertig jaar geleden trok ik van Brugge in de kustprovincie naar Brussel. Hij speelt nog goed piano en ik was in mijn knapenjaren lid van een beroemd Brugs knapenkoor (Ons Dorado) maar kan niet meer zingen. Nolens heeft twee zonen, ik heb helaas geen dochter. Hij heeft al een indrukwekkend vijfdelig dagboek bijeen geschreven van 1056 bladzijden en ik sprokkel nog beetje bij beetje mijn voetnoten bijeen die werden gepubliceerd in de tijdschriften Radar, Kreatief, Kruispunt en TeKos (in chronologische volgorde) en binnenkort zelfs in het tijdschrift voor Europese literatuur & cultuur Passage (in het nummer over de cultboeken!). Beiden (Nolens en ik) publiceerden ooit in het beruchte verdwenen tijdschrift Labris (hij een prozatekst samen met zijn vriend Frans Denissen en ik solo met een Frans gedicht ‘Poème Impur’). In de kunstkroegen van Antwerpen heb ik Nolens een paar keer mogen ontmoeten want omdat wij beiden goed de kunstgoeroe Henri-Floris Jespers kenden en ook de dichteres Lucienne Stassaert dronken wij al eens samen een kelkje jenever of een glaasje gevuld met vuurwater. Maar dit leidde nooit tot een serieus gesprek of een diepzinnige conversatie. Nolens leek mij toen al erg op een binnenvetter of een introvert persoon en ik was toen al een luidruchtig extravert persoon en dit uiteraard ook door onze inname van spiritualiën of geestrijke vochten. Toch kan en wil ik niet ontkennen dat de ernst van deze monomane dichter en dagboekschrijver mij imponeert en soms ontroert. Toch vermoed ik dat deze dichter met deze dichtbundel van 2017 nu wel degelijk al alles heeft gezegd of beter alles heeft verwoord wat hij wilde mompelen, neuriën en optekenen. Een aantal verzen heb ik met mijn rood potlood onderstreept omdat ik dit nodig vond, een ander aantal verzen heb ik met mijn blauw potlood onderstreept. Laat ik maar beginnen met het geniale passionele rood : In het gedicht ‘Unster’ op bladzij 21 plots : de barst/ in het hart van je vriendschap met Frans (zou dit Frans Denissen niet zijn? of is het een andere Frans, en eigenlijk moet de lezer dit niet weten). Op bladzij 25 in het gedicht ‘Burengerucht’ de eindverzen Gelach en gesteggel hierboven. Ik speel mijn heldenrol/ in een keukenmeidenroman. Op bladzij 31 het beginvers van het gedicht ‘Stiltes’ : Eenzaamheid had veel bekijks / waar ik vandaan kom, het stikt ervan daar. Op bladzij 36 van het gedicht ‘Kunsten en Letteren’ : Eenvoudige woorden als waanzin, pijn, verdriet, / die zijn toch dichterlijk bekeken allang taboe. Ook de hele eerste strofe van het gedicht ‘Vlucht’ op bladzij 42 heb ik helemaal met rood omcirkeld:

            Je bleef een buitenstaander

            in de binnenstad

            en sloeg op de vlucht voor de greep

            van de groep, zijn geroep, zijn gedoe.

En ten slotte het gedicht ‘Nanacht’ op bladzij 52; het hele gonzende gedicht (Nolens gonst graag) dat begint met de versregels : De meeste mensen gaan ’s avonds graag slapen. / Steden als Antwerpen werken en feesten de halve nacht door. Bezeten machines bezitten geen bed. En dan nu het blauw. Het gedicht ‘De laatste vriend’ op bladzij 19 blijft een mysterie. Gaat dit harde gedicht over Henri-Floris Jespers of over Wilfried Adams? We zullen het wellicht nooit weten. Toch noemt Nolens soms wel namen. Het gedicht op bladzij gaat uitdrukkelijk over de Franstalige Antwerpenaar Guy Vaes. Het gedicht werd geschreven in Knokke waar zij samen mosselen aten en samen Chabliswijn dronken en is gedagtekend op oktober 2007. De tweede strofe is te mooi en te waarachtig om hier niet te citeren:

            Guy is fotograaf met een fameus talent

            voor zwijgen in drie talen en schrijven in treinen en kroegen,

            gedichten, essays en romans in dat lichtjes barokke Frans

            van Vlaamse Belgen uit de negentiende eeuw.

Wie zei ook weer dat Nolens een al te barokke en te hermetische dichter was ? Al bij al was dit voor mij een zeer leesbare bundeling van vermoedelijk een soort van verspreide gedichten of gewoon een bundeling van een aantal nog resterende gedichten. En dankzij het lezen van deze gedichten begon ik aan het lezen en herlezen van zijn zeer imposant en indringend vijfdelig “Dagboek van een dichter 1979 – 2007” (Amsterdam : Querido, 2009) waarin ik als in een dik Bijbelboek met een harde donkerrode kaft en een gouden leeslint bijna alles vond wat ik absoluut nog ooit aan deze droevige dichten wilde vragen. Wat hij verzwijgt of verbergt is en blijft zijn zaak. Zijn geheim(en). Al is Nolens (soms) duister, hij zet zich (soms) glanzend uit.

                                                                                                                     Hendrik Carette

* Balans, Leonard Nolens, Amsterdam : Querido, 2017, 16,99 euro, ISBN 978 90 214 08552, 53 pp.