Mijn utopisch droomeiland
Ik lijd aan islomania. Het kan op Ameland zijn of op Vlieland. Het kan op Corsica zijn of op het eiland Elba. Ik ben er en ik wil er nooit meer weg. Ik ben er en ik wil er zo lang mogelijk blijven. Ik waan mij er als een balling, maar dan een balling die daar in zijn heerlijke en veilige ballingschap wil blijven. Mijn droomland is het Deense eiland Bornholm in het westen van de Oostzee. Ik ben er nog nooit geweest, maar ik voel nu al dat dit het moet zijn. Maar het kan ook Amrum zijn, ik kan deze lichte ziekte niet verklaren. Maar ik schreef wel een lichtvoetig gedicht over dit Insel der Freiheit (volgens de vierkleurenfolder voor de Deense en Duitse toeristen) onder de titel ‘Groeten uit het Oost-Friese eiland Amrum’.
Mijn friseur in het noordoosten van Friesland
was een echte farceur:
hij knipte en knipte met een Duitse schaar
terwijl hij babbelde en brabbelde in het Fries
hakte wakken in mijn dun grijs haar
en boende mijn rode wangzakken
met een witte boenwas.
Maar de lotion van zijn friction was zo fris
als alleen een jonge Friezin in Friesland is.
Mijn geliefd Europees eiland mag ook niet tè klein zijn en mag zich niet bevinden in de Middellandse Zee. Het moet bewoond zijn door eenvoudige boerenmensen en strandjutters. Eén van de Waddeneilanden zou ideaal zijn. Over Ameland schreef ik ooit een somber episch gedicht waarin eigenlijk niets gebeurt, maar waar ik ooit werkelijk aanwezig was en over dit eiland in de Waddenzee schreef ik een langwerpig gedicht om de stilte en de vreemdheid van dit eiland (in de winter) op te roepen en voorgoed vast te leggen:
In Ameland, daar in de duinen
van Ameland, gebeurde het.
(Aan dek van de stampende veerboot
had ik twee mooie uit Oudwoude
meegezeulde plakken boerenham
opgekauwd en ettelijke glaasjes
van die brandende korenwijn gedronken.)
Ter plekke vergat ik bijna mijn
doffe ellende.
Het was bladstil. En eb.
De avond steeg boven
Het Oerd.
En waarachtig, ik zweer het U,
dit eigenste moment hoorden
toen de vissers tot er op zee
het loeiend klagen
van het vee
in Ameland.
Dit gedicht dateert al van 1976, want toen werd het voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift Gedicht waarvan de enige redacteur Remco Campert was. Ik was toen dertig jaar en niet weinig fier dat dit gedicht in dit tijdschrift werd gepubliceerd. En ik citeer deze gedichten niet om aan te tonen welk een geniaal dichter ik wel ben, maar om te bevestigen hoe lang ik al aan deze eerder aangename ziekte lijd. En nu ik gepensioneerd ben en een zee van tijd heb, is het mijn grote utopische droom of wens om mij voorgoed op een nog bijna ongerept eiland te vestigen als een kleine herenboer of een kleine rentenier die ’s avonds naar het ruisen van de bomen en het druisen van de branding luistert en zich ver van de betreden paden bevindt. Als een serene vakantieganger die zijn vakantie gewoon verlengd heeft tot aan het einde van zijn dagen. Het is ook niet geheel uitgesloten dat ik daar op dat eiland verliefd word (platonisch, al te platonisch) op een mollige roomblanke boerendochter of de dochter van een verarmde Baltische baron. En om mijn onverklaarbare islomania nogmaals te illustreren citeer ik voor de laatste keer mijn gedicht over het eiland Bornholm dat ik al schreef nog vooraleer ik een voet zette op dit witte eiland met die witte ronde kerktorens. Iedereen is er Luthers-evangelisch en zingt op zondag de mooie berijmde psalmen in het Deens of in het Duits. Het is een eiland vlak onder de kust van Zweden boven de kust van Duitsland. Je kunt dus ook ontsnappen met de veerboot naar Kopenhagen, de stad van Sören Kierkegaard, of naar het Zweedse eiland Gotland van de Goten. Vanuit het wonderlijke eiland Bornholm (kijk maar op de atlas en kijk maar naar de kleurenfoto’s) zouden de Bourgondiërs met hun platte boten (platboomde boten) ooit uitgezwermd zijn naar het moerassige vasteland niet ver van het Memelland en Koerland. En wie weet nog waar deze beiden landen nu liggen? Maar omdat ik het echt niet laten kan, citeer ik hier het gedicht ‘Uittocht uit Bornholm’ (trouwens; ik denk dat gedichten nog het best tot hun recht komen wanneer ze gewoon ingebed zijn in het proza dat het omvademt) over de verbeelde geschiedenis van deze eilandbewoners:
Verdreven en verstoten uit een te kleine sibbe
door de bloedwraakwoede
trokken wij naar de zeebriesbranding op het strand
en op een boot gehakt uit een holle boom
verlieten wij op het dak van de walvis
onder de grijze helm van de lucht
ons eiland in het westen van de Oostzee…
Om omstreeks het eerste jaar van de eerste eeuw
(de runen zijn vervaagd)
onder de bescherming van Thor
als de eerste Bourgondiërs
aan land te gaan op een veengrond
van een donkergroen moerassenland
waar de zuster van de maan ons heeft verbrand.
En ik verklap maar één geheim : de zuster van de maan is natuurlijk de zon. De rest moet u zelf ontraadselen en niet ontrafelen en ik hoop echt dat niemand van u nu of de komende zomer naar dit eiland trekt, want eigenlijk moest dit een geheimtip zijn en blijven.
Hendrik Carette