Het wonderlijke woordenweb van Hubert van Herreweghen
Alle kunst berust op het publiek maken van het persoonlijke, daarom is alle kunst een ontmoeting met
een kunstenaar. Er is verschil tussen het private en het persoonlijke, en dat verschil bepaalt het onderscheid tussen schijnkunst en kunst.
Connie Palmen, Het geluk van de eenzaamheid
De dichter Hubert van Herreweghen hamstert onze taal. Geen enkele andere dichter in ons taalgebied (misschien met uitzondering van de zo welig woekerende dichter Herman Hendrik ter Balkt) bewaarde zo’n groot aantal zeldzame woorden in zijn woordenkluis als hij dit deed met ‘kaamsel’, ‘keest’, ‘kaantjes’, ‘karakol’, ‘kornoeljebloed’, ‘vlonder’, ‘malve’, ‘moederen’, ‘sloren’, ‘heemst’, ‘voorbroek’, ‘dul’, ‘zuchtig’, ‘zwank’ en andere mooie ‘koleuren’. Deze woorden zijn uiteraard van iedereen en zijn terug te vinden in onze woordenboeken, maar alleen hij raapte ze weer op en liet ze klinken aan de schelp van ons oor.
Zijn vriend en collega, de letterkundige Willy Spillebeen, was in zijn brief aan deze dichter allicht wat voorbarig toen hij over Een lamentatie van de melaatse koning1 uitbundig schreef en dacht : “Na zoveel meesterlijke gedichten is dit je meesterstuk, je ‘testament’ met gebruikmaking van het Testament.” Want vier jaar later verscheen plots nog de dichtbundel Webben & wargaren2 van deze Brabantse dichter (°Pamel, 1920) en deze nieuwe dichtbundel is zowel zijn beste dichtbundel uit zijn lang en vruchtbaar leven als de beste dichtbundel die het voorbije jaar (2009) in het hele Nederlandse taalgebied is verschenen. Zonder dan nog de acht gedichten te mogen vergeten die onlangs verschenen in Het Liegend Konijn3 en die bij nader inzien niet in zijn meest recente bundel zijn opgenomen.
In dit essay wil ik aantonen hoezeer deze poëzie is tegengesteld aan de postmoderne poëzie, het light verse, de taalarmoede, het betekenisloze, het gratuite, het rijmloze, het onoriginele en het aldus domweg vervelende van veel huidige war- en orakeltaal en andere vormen van schijnpoëzie. Ik wil deze stamelende, stokkende en soms schorre staccatostem die uit deze verzen opstijgt dan ook niet imiteren of parafraseren maar zal toch wel moeten citeren. De kunst van het citeren zal mij moeten helpen bij het benaderen (niet het ontrafelen) van het wonderlijke woordenweb van deze dichter die op hoge leeftijd met deze bijna nederige (de bundel werd uiterst sober uitgegeven en bevat niet één motto, opdracht of citaat van een andere dichter of een directe of indirecte verwijzing naar een andere auteur) naakte (de woorden werden naakt aaneengeregen) dichtbundel zijn hoogste bergpad heeft bereikt. Hij moest darvoor eerst lang en geduldig slijpen in zijn donkere haast mystieke smidse en het uiterst gebalde maar perfect rijmende en zeer klankrijke gedicht ‘Zang’ is als een microscopisch kleine poëtica die in zijn bedrieglijke eenvoud de hele poëticale wereld van deze dichter als in een schitterend sneeuwkristal bevat :
Al wat ik kreeg van kunde
van taal en tong,
bleef ik slijpen tot het zong,
al was ’t van slijpen dat ‘t verdunde.
Ook het andere, veel langere, poëticagedicht dat gewoon de titel ‘Poëzie’ kreeg getuigt opnieuw van de grootse eenvoud van deze dichter en ik citeer hiervoor enkel de twee laatste strofen :
de verbazing om ’t gewone,
wat daar staat, gereed, gezond,
’t allermeest gewone is ’t schone.
Nederig mag het woord het noemen,
’t raakt het niet, het draait er rond.
En dit Gezelliaanse slot klinkt in deze postmoderne tijd allicht als van een wereldvreemde, maar laat de lezer (met het innerlijk oor) in een tactiele en sonore taalwereld bedremmeld achter. Wie nog in staat is om een dichter te aanhoren en even het complexe spel van metaforen, anapesten en anakoloeten te vergeten komt bij het lezen van deze dichter zeker tot rust in ‘Het huis ten halve’, de derde cyclus van deze bundel waarin elf gedichten staan die ik als de mooiste en meest mysterieuze (met tegelijk een zeldzame transparantie) gedichten van deze nu net niet altijd zo bezonken dichter, die vanaf zijn debuut eerder bij de wijze (traditionalistische) klassieke dichters werd gerekend. Om dit laatste definitief te ontkrachten volstaat het om het gedicht ‘Dorst’ uit deze cyclus te lezen :
Voor de leeftocht laat op zwier,
de arme stroper leeft ervan,
zet zijn fuik en vult zijn kruik,
’t eenzaam hart zoekt er vertier,
ran ran rataplan,
voor de wraak of vriendschap dan:
wie luisteren en loeren kan,
’s avonds aan water vindt hij ’t dier,
en wie het spoor volgt en het plan,
’s avonds bij wijn vindt hij de man,
ra ra rataplan,
ra ra ran.
Want wie hier enkel de vier eerste regels zou lezen, zou maar al te makkelijk in slaap kunnen vallen of zich laten misleiden, maar daar is plots de (mentale) cesuur met dat ran ran rataplan dat als het ware elke zweem van kitsch uit het hele gedicht haalt en dit zeer ritmische gedicht uitzuivert en er een bezwerende raadselachtige toets aan geeft. Niemand, vermoedelijk ook de dichter zèlf niet, weet wat deze wat ludieke klanknabootsing letterlijk en figuurlijk zou kunnen betekenen. Is het zomaar gewoon een klankrijk tussenwerpsel of is het een echte stijlfiguur? Zou ik het vragen aan de hoogleraar Dr. W. J.M. Bronzwaer? Nee, natuurlijk niet, ik weet niet eens of deze zeer geleerde professor nog leeft. En ik heb het dus opgezocht in één van de drie belangrijke boeken van deze auteur die ik bezit. Ik verwijs hier dan ook graag naar zijn voor mij onmisbare ‘Nieuwe Nederlandse poëtica’ Lessen in lyriek4 waar ik dit klein raadsel hopelijk kon ontraadselen. Uiteindelijk kwam ik terecht in het vierde hoofdstuk ‘Herhalingsfiguren’ bij de termen klankexpressiviteit, klankpoëzie, poésie pure, rijm, homoioteleuton, rijmdwang, groeirijm, slinkrijm en stichische verzen. En misschien bieden al deze termen wel de oplossing van dit linguïstisch probleem, maar ik bleef verweesd achter met de zin of de betekenis van de zo ritmische cadans van ran ran dat hier zowaar in drie verschillende vormen subtiel wordt herhaald en het korte gedicht afrondt als een glanzende kei of een taalbouwsel dat zeker geen verwarrend taalbrouwsel is geworden. Ik denk of vermoed dat het raadsel een raadsel moet blijven voor wie luisteren en loeren kan.
De alerte lezer van dit gedicht en van de poëzie van Hubert van Herreweghen zal trouwens dadelijk denken aan dat terecht zeer bekende en strakke gedicht ‘Brak’ uit de gelijknamige bundel (1977) dat eindigt op : “Het is een geur die ik moet vinden, / het is een spoor, geen onderdak.” en dat helaas niet in de lijvige bloemlezing Hotel New Flandres (Gent : Poëziecentrum, 2008) is te lezen, waarin trouwens slechts vijf gedichten van H.v.H. te vinden zijn.
De zoon van Bosch
Het voorlaatste gedicht uit die cyclus ‘Het huis ten halve’ is een ode aan het vasten en dit na een reeks gedichten waarvan alleen al een groot aantal korte titels als ‘De oude kroeg’, ‘De waardin’, met uitzondering van het titelgedicht ‘Het huis ten halve’, gevolgd door ‘Een kastelein’, het hoger geciteerde ‘Dorst’, ‘Proeven’ en ‘Verlichte wijn’ duidelijk maken dat het hier gaat over een soort van geestelijke drinkliederen met dan als apotheose en sluitstuk die onverwachte ode aan het ‘Vasten’ dat aanvangt met de plastische en krachtig klinkende eerste zin in de eerste strofe : “De tanden open voor de bete, / honger is ons gemene lot / sinds mensheid gaat op zoek naar eten.” En opnieuw krachtig rijmend eindigt na een opsomming van de geneugten van tafel en beker met het tweeregelige eindvers : “Laat me dan dorst en honger eren / met de eremieten in hun hok.” En in het gedicht ‘De verloren zoon’ komt zelfs het verrassende betekenisvolle beeld voor van de zoon van Bosch (niet van Breughel, die hier te lande allicht te veel naar folklore en gepopulariseerde boerentaferelen zou verwijzen, maar van de schilder Bosch!). Die hele cyclus rondt de oude wijze dichter af met een streng levensgedicht ‘De lange nacht’ dat dan ook aanvangt met imperatieve vermaningen voor het leven : “Vast in de dag, prevel en zing / zijn lof bij nacht, de lange nacht, / verzaak de smaak en tinteling / van weelde en wat met armoe lacht.” en bevat opnieuw een krachtig en prachtig beeld van een kernachtige poëtica waarin deze dichter de werkplaats van een dichter en een mysticus met een duistere smidse of een smis vergelijkt en oproept.
Wie dus dacht dat deze dichter al uitgezongen was, of verdord en uitgedoofd zomaar wat bij de Leuvense stoof zou zitten rusten en mediteren vergist zich schromelijk. De roemruchte Franse schrijver Michel Houellebecq schreef in een essay5 niet zonder enige onderkoelde ironie : “Un poète mort n’écrit plus. D’où l’importance de rester vivant. » en ook nog met de nodige ernst : « La première démarche poétique consiste à remonter à l’origine. À savoir : à la souffrance. »
Toch wil en mag ik mij niet beperken tot die ene cyclus. Zo is er in de eerste cyclus ‘Webben’ een gedicht als ‘Eenmanstheater’ dat er als het ware helemaal uitspringt door de sublieme subtiele humor en de bijna boeddhistische levenswijsheid die alleen uit de pen van een al wat oudere dichter kon komen :
Beklaag niet de stokoude man,
die op de stoep, zo snel hij kan,
de zolen schuifelt een voor een,
om tussen voet en voet te wachten
tot hij weer klaar is met een been.
Hij huppelt in gedachten.
De mysterieuze cyclus onder de titel ‘Mandorla’ heeft een aureool van een haast hemelse mystiek die zeer rauw en nauw verbonden is aan de door deze dichter bewoonde aarde. Niet voor niets had één van zijn vroegere bundels de titel Aardewerk6 en in het gedicht ‘Dauw’ zendt deze dichter zelfs berichten naar de engelen. In het uiterst samengebalde gedicht ‘Dwang’ voelt de lezer goed de plichtsdrang van het morele moeten dat hier hard botst tegen het existentiële van de ongeschoeide voeten of het ook door Willy Spillebeen reeds verwoorde dualisme7 van “zondigheid – verlossingsdrang , natuur – bovennatuur, hel – hemel, onleefbaar leven – paradijselijke toestand” dat als het ware de hele de thematiek van deze dichter omspant. Daarvoor had de dichter Van Herreweghen herhaaldelijk en voortdurend zijn toverwoorden nodig en kijkt hij terug naar de tijd toen de meid de geitenmoeder molk. Daarvoor moest hij de taal ontvetten, of zoals in het gedicht ‘Verlangen naar de winter’ (dat hier in een schrille tegenstelling staat tot het gedicht ‘Verweer tegen den winter’ van Richard Minne ) moest hij het mes zetten in al wat te wollig was en te wak want in zijn strijd met de tijd en op zijn lange landweg op zoek naar de betovering vond hij altijd al te veel gebladerte, en niet genoeg getak, te weinig magerte te welig aangevet. En hoewel hij een vorm vond die velen vonden (het rijmende klankgedicht) kerft en etst deze barse dichter met zijn hortende en stotende taal in zijn veelal akelig akkerland dat zich bevindt “tussen twee heuvelen van Brabant in” (deze laatste woorden zijn van zijn voormalige vriend en collega Jos de Haes). Alwaar zijn taal heen en weer slingert tussen de steilheid van een dichteres als Ida Gerhardt met haar soms stroeve en gestrenge oudtestamentische toon en de speelse rijmklanken van een andere (postkatholieke) latere Guido Gezelle.
Oneigentijds
Om al deze redenen en bij wijze van besluit zou ik zijn hele latere poëzie, ik onderken een breuklijn (naar de vorm, niet naar de inhoud), tussen 1967 en 1977 of tussen Gedichten IV en de bundel Brak die dus tien jaar later verscheen, willen samenvatten en duiden in acht (acht is kracht) wezenskenmerken die ik als volgt zou willen definiëren en omschrijven :
1. Zijn poëzie is eerder oneigentijds (Nietzsche niest hier boven mijn wit blad papier). Zijn poëzie bewijst of laat horen dat hij zeker geen wereldvreemde dromer is en al zeker geen rurale dichter die louter en alleen pastoralen heeft gemaakt.
2. Zijn poëzie is zeer existentieel . Het gaat hier om een dichter die alles groet wat ademhaalt, zie hiervoor het gedicht ‘Spiegeltent’ dat getuigt van een ware zelfspot en pure zelfironie.
3. Zijn poëzie is echt talig als taalhout voor het aanmaken van vuur. Deze dichter heeft al lang zijn eigen gloeiende stem.
4. Zijn poëzie staat autonoom als een autonoom kunstwerk en heeft geen intertextuele connotaties en andere al dan niet latente verwijzingen nodig om zijn thematiek te verwoorden.
5. Zijn poëzie klinkt bedrieglijk eenvoudig en helder als het veranderende water van de duistere Herakleitos van Efeze.
6. Zijn poëzie lijkt mij eerder moeilijk vertaalbaar en dus uiterst moeilijk verraadbaar. Wat nogmaals bewijst dat zijn persoonlijke dichterstaal hem wel zeer eigen is.
7. Zijn poëzie is niet cerebraal en ook niet alles overwoekerend orgiastisch, maar extatisch. De lezer voelt samen met en dankzij de woorden van deze dichter de extatische vreugde aan. Zie hiervoor o.m. het ‘Naschrift’ van zijn meest recente bundel met de tweeledige ‘Barvoetse vreugde’.
8. Zijn poëzie zingt en zindert zonder enige rijmdwang als de sintels van een nog niet gedoofd (heilig) vuur.
Wie de smidse van deze taaltovenaar heeft betreden, krijgt nog niet dadelijk het eeuwige leven maar misschien wel de genade van het naakte, niet altijd zo balsemende en zalvende woord.
Hendrik Carette
Voetnoten
1. Op het achterflap van deze bundel met vijfenveertig kwatrijnen en met mooie pentekeningen van zijn dochter Anne van Herreweghen, Leuven : Uitgeverij P, 2005.
2. Met één pentekening (de kop van haar vader) van Anne van Herreweghen, Leuven : Uitgeverij P, 2009.
3. Tijdschrift voor hedendaagse Nederlandstalige poëzie onder redactie van Jozef Deleu, Leuven/ Amsterdam, april 2009, nr. 1, pag. 74-81.
4. Nijmegen : Sun, 1993, hoofdstuk 4, pag. 106-133.
5. in Rester vivant et autres textes, Michel Houellebecq, Parijs : Éditions Flammarion, 1997.
6. Ondertitel ‘Gedichten VI’, Tielt : Lannoo, 1984, in de reeks ‘De golfbreker’.
7. In zijn conclusie op p. 75 in Hubert van Herreweghen, Brugge : Orion, 1973, in de reeks ‘Ontmoetingen’ (literaire monografieën).
Bibliografie
Uit den hoge, uit de grond, Bart van der Straeten, in het weekblad Knack, dd. 11 november 2009, p. 74 (Boek van de week).
In de waterwingebieden, Gedichten 1953-1999, Herman Hendrik ter Balkt, Amsterdam : De Bezige Bij, 2000.
Bloemlezing uit de poëzie van Hubert van Herreweghen, samengesteld en ingeleid door Dirk de Geest, Gent : Poëziecentrum, 1999, in de reeks ‘Dichters van nu’.
Pajottenland, Maurits van Liedekerke, Leuven : Davidsfonds, 1999.
Leven en kunst, door Yves T’Sjoen, in Ons Erfdeel, 1996, nr. 1, pp. 104-106, over de dichtbundel Karakol (Tielt : Lannoo, 1995).
Wandelen met Van Herreweghen, Stefaan Evenepoel in De Standaard der Letteren, dd. 16 januari 1993, over de dichtbundel Korf en trog (Tielt : Lannoo, 1992).
Hubert van Herreweghen : een Brabants handschrift met bijbelse glossen, Hendrik Carette in het cahier Vlaanderen Morgen, 1993, nr. 6, pp. 46-53.
Verzamelde gedichten, van Jos de Haes, met een voorwoord van Ad Zuiderent die al op de eerste bladzij van zijn voorwoord ‘Jos de Haes, een Nederlands dichter?’ driemaal naar Hubert van Herreweghen verwijst, Antwerpen : Manteau, 1986.
Het wonderlijke woordenweb van Hubert van Herreweghen
Alle kunst berust op het publiek maken van het persoonlijke, daarom is alle kunst een ontmoeting met
een kunstenaar. Er is verschil tussen het private en het persoonlijke, en dat verschil bepaalt het onderscheid tussen schijnkunst en kunst.
Connie Palmen, Het geluk van de eenzaamheid
De dichter Hubert van Herreweghen hamstert onze taal. Geen enkele andere dichter in ons taalgebied (misschien met uitzondering van de zo welig woekerende dichter Herman Hendrik ter Balkt) bewaarde zo’n groot aantal zeldzame woorden in zijn woordenkluis als hij dit deed met ‘kaamsel’, ‘keest’, ‘kaantjes’, ‘karakol’, ‘kornoeljebloed’, ‘vlonder’, ‘malve’, ‘moederen’, ‘sloren’, ‘heemst’, ‘voorbroek’, ‘dul’, ‘zuchtig’, ‘zwank’ en andere mooie ‘koleuren’. Deze woorden zijn uiteraard van iedereen en zijn terug te vinden in onze woordenboeken, maar alleen hij raapte ze weer op en liet ze klinken aan de schelp van ons oor.
Zijn vriend en collega, de letterkundige Willy Spillebeen, was in zijn brief aan deze dichter allicht wat voorbarig toen hij over Een lamentatie van de melaatse koning1 uitbundig schreef en dacht : “Na zoveel meesterlijke gedichten is dit je meesterstuk, je ‘testament’ met gebruikmaking van het Testament.” Want vier jaar later verscheen plots nog de dichtbundel Webben & wargaren2 van deze Brabantse dichter (°Pamel, 1920) en deze nieuwe dichtbundel is zowel zijn beste dichtbundel uit zijn lang en vruchtbaar leven als de beste dichtbundel die het voorbije jaar (2009) in het hele Nederlandse taalgebied is verschenen. Zonder dan nog de acht gedichten te mogen vergeten die onlangs verschenen in Het Liegend Konijn3 en die bij nader inzien niet in zijn meest recente bundel zijn opgenomen.
In dit essay wil ik aantonen hoezeer deze poëzie is tegengesteld aan de postmoderne poëzie, het light verse, de taalarmoede, het betekenisloze, het gratuite, het rijmloze, het onoriginele en het aldus domweg vervelende van veel huidige war- en orakeltaal en andere vormen van schijnpoëzie. Ik wil deze stamelende, stokkende en soms schorre staccatostem die uit deze verzen opstijgt dan ook niet imiteren of parafraseren maar zal toch wel moeten citeren. De kunst van het citeren zal mij moeten helpen bij het benaderen (niet het ontrafelen) van het wonderlijke woordenweb van deze dichter die op hoge leeftijd met deze bijna nederige (de bundel werd uiterst sober uitgegeven en bevat niet één motto, opdracht of citaat van een andere dichter of een directe of indirecte verwijzing naar een andere auteur) naakte (de woorden werden naakt aaneengeregen) dichtbundel zijn hoogste bergpad heeft bereikt. Hij moest darvoor eerst lang en geduldig slijpen in zijn donkere haast mystieke smidse en het uiterst gebalde maar perfect rijmende en zeer klankrijke gedicht ‘Zang’ is als een microscopisch kleine poëtica die in zijn bedrieglijke eenvoud de hele poëticale wereld van deze dichter als in een schitterend sneeuwkristal bevat :
Al wat ik kreeg van kunde
van taal en tong,
bleef ik slijpen tot het zong,
al was ’t van slijpen dat ‘t verdunde.
Ook het andere, veel langere, poëticagedicht dat gewoon de titel ‘Poëzie’ kreeg getuigt opnieuw van de grootse eenvoud van deze dichter en ik citeer hiervoor enkel de twee laatste strofen :
de verbazing om ’t gewone,
wat daar staat, gereed, gezond,
’t allermeest gewone is ’t schone.
Nederig mag het woord het noemen,
’t raakt het niet, het draait er rond.
En dit Gezelliaanse slot klinkt in deze postmoderne tijd allicht als van een wereldvreemde, maar laat de lezer (met het innerlijk oor) in een tactiele en sonore taalwereld bedremmeld achter. Wie nog in staat is om een dichter te aanhoren en even het complexe spel van metaforen, anapesten en anakoloeten te vergeten komt bij het lezen van deze dichter zeker tot rust in ‘Het huis ten halve’, de derde cyclus van deze bundel waarin elf gedichten staan die ik als de mooiste en meest mysterieuze (met tegelijk een zeldzame transparantie) gedichten van deze nu net niet altijd zo bezonken dichter, die vanaf zijn debuut eerder bij de wijze (traditionalistische) klassieke dichters werd gerekend. Om dit laatste definitief te ontkrachten volstaat het om het gedicht ‘Dorst’ uit deze cyclus te lezen :
Voor de leeftocht laat op zwier,
de arme stroper leeft ervan,
zet zijn fuik en vult zijn kruik,
’t eenzaam hart zoekt er vertier,
ran ran rataplan,
voor de wraak of vriendschap dan:
wie luisteren en loeren kan,
’s avonds aan water vindt hij ’t dier,
en wie het spoor volgt en het plan,
’s avonds bij wijn vindt hij de man,
ra ra rataplan,
ra ra ran.
Want wie hier enkel de vier eerste regels zou lezen, zou maar al te makkelijk in slaap kunnen vallen of zich laten misleiden, maar daar is plots de (mentale) cesuur met dat ran ran rataplan dat als het ware elke zweem van kitsch uit het hele gedicht haalt en dit zeer ritmische gedicht uitzuivert en er een bezwerende raadselachtige toets aan geeft. Niemand, vermoedelijk ook de dichter zèlf niet, weet wat deze wat ludieke klanknabootsing letterlijk en figuurlijk zou kunnen betekenen. Is het zomaar gewoon een klankrijk tussenwerpsel of is het een echte stijlfiguur? Zou ik het vragen aan de hoogleraar Dr. W. J.M. Bronzwaer? Nee, natuurlijk niet, ik weet niet eens of deze zeer geleerde professor nog leeft. En ik heb het dus opgezocht in één van de drie belangrijke boeken van deze auteur die ik bezit. Ik verwijs hier dan ook graag naar zijn voor mij onmisbare ‘Nieuwe Nederlandse poëtica’ Lessen in lyriek4 waar ik dit klein raadsel hopelijk kon ontraadselen. Uiteindelijk kwam ik terecht in het vierde hoofdstuk ‘Herhalingsfiguren’ bij de termen klankexpressiviteit, klankpoëzie, poésie pure, rijm, homoioteleuton, rijmdwang, groeirijm, slinkrijm en stichische verzen. En misschien bieden al deze termen wel de oplossing van dit linguïstisch probleem, maar ik bleef verweesd achter met de zin of de betekenis van de zo ritmische cadans van ran ran dat hier zowaar in drie verschillende vormen subtiel wordt herhaald en het korte gedicht afrondt als een glanzende kei of een taalbouwsel dat zeker geen verwarrend taalbrouwsel is geworden. Ik denk of vermoed dat het raadsel een raadsel moet blijven voor wie luisteren en loeren kan.
De alerte lezer van dit gedicht en van de poëzie van Hubert van Herreweghen zal trouwens dadelijk denken aan dat terecht zeer bekende en strakke gedicht ‘Brak’ uit de gelijknamige bundel (1977) dat eindigt op : “Het is een geur die ik moet vinden, / het is een spoor, geen onderdak.” en dat helaas niet in de lijvige bloemlezing Hotel New Flandres (Gent : Poëziecentrum, 2008) is te lezen, waarin trouwens slechts vijf gedichten van H.v.H. te vinden zijn.
De zoon van Bosch
Het voorlaatste gedicht uit die cyclus ‘Het huis ten halve’ is een ode aan het vasten en dit na een reeks gedichten waarvan alleen al een groot aantal korte titels als ‘De oude kroeg’, ‘De waardin’, met uitzondering van het titelgedicht ‘Het huis ten halve’, gevolgd door ‘Een kastelein’, het hoger geciteerde ‘Dorst’, ‘Proeven’ en ‘Verlichte wijn’ duidelijk maken dat het hier gaat over een soort van geestelijke drinkliederen met dan als apotheose en sluitstuk die onverwachte ode aan het ‘Vasten’ dat aanvangt met de plastische en krachtig klinkende eerste zin in de eerste strofe : “De tanden open voor de bete, / honger is ons gemene lot / sinds mensheid gaat op zoek naar eten.” En opnieuw krachtig rijmend eindigt na een opsomming van de geneugten van tafel en beker met het tweeregelige eindvers : “Laat me dan dorst en honger eren / met de eremieten in hun hok.” En in het gedicht ‘De verloren zoon’ komt zelfs het verrassende betekenisvolle beeld voor van de zoon van Bosch (niet van Breughel, die hier te lande allicht te veel naar folklore en gepopulariseerde boerentaferelen zou verwijzen, maar van de schilder Bosch!). Die hele cyclus rondt de oude wijze dichter af met een streng levensgedicht ‘De lange nacht’ dat dan ook aanvangt met imperatieve vermaningen voor het leven : “Vast in de dag, prevel en zing / zijn lof bij nacht, de lange nacht, / verzaak de smaak en tinteling / van weelde en wat met armoe lacht.” en bevat opnieuw een krachtig en prachtig beeld van een kernachtige poëtica waarin deze dichter de werkplaats van een dichter en een mysticus met een duistere smidse of een smis vergelijkt en oproept.
Wie dus dacht dat deze dichter al uitgezongen was, of verdord en uitgedoofd zomaar wat bij de Leuvense stoof zou zitten rusten en mediteren vergist zich schromelijk. De roemruchte Franse schrijver Michel Houellebecq schreef in een essay5 niet zonder enige onderkoelde ironie : “Un poète mort n’écrit plus. D’où l’importance de rester vivant. » en ook nog met de nodige ernst : « La première démarche poétique consiste à remonter à l’origine. À savoir : à la souffrance. »
Toch wil en mag ik mij niet beperken tot die ene cyclus. Zo is er in de eerste cyclus ‘Webben’ een gedicht als ‘Eenmanstheater’ dat er als het ware helemaal uitspringt door de sublieme subtiele humor en de bijna boeddhistische levenswijsheid die alleen uit de pen van een al wat oudere dichter kon komen :
Beklaag niet de stokoude man,
die op de stoep, zo snel hij kan,
de zolen schuifelt een voor een,
om tussen voet en voet te wachten
tot hij weer klaar is met een been.
Hij huppelt in gedachten.
De mysterieuze cyclus onder de titel ‘Mandorla’ heeft een aureool van een haast hemelse mystiek die zeer rauw en nauw verbonden is aan de door deze dichter bewoonde aarde. Niet voor niets had één van zijn vroegere bundels de titel Aardewerk6 en in het gedicht ‘Dauw’ zendt deze dichter zelfs berichten naar de engelen. In het uiterst samengebalde gedicht ‘Dwang’ voelt de lezer goed de plichtsdrang van het morele moeten dat hier hard botst tegen het existentiële van de ongeschoeide voeten of het ook door Willy Spillebeen reeds verwoorde dualisme7 van “zondigheid – verlossingsdrang , natuur – bovennatuur, hel – hemel, onleefbaar leven – paradijselijke toestand” dat als het ware de hele de thematiek van deze dichter omspant. Daarvoor had de dichter Van Herreweghen herhaaldelijk en voortdurend zijn toverwoorden nodig en kijkt hij terug naar de tijd toen de meid de geitenmoeder molk. Daarvoor moest hij de taal ontvetten, of zoals in het gedicht ‘Verlangen naar de winter’ (dat hier in een schrille tegenstelling staat tot het gedicht ‘Verweer tegen den winter’ van Richard Minne ) moest hij het mes zetten in al wat te wollig was en te wak want in zijn strijd met de tijd en op zijn lange landweg op zoek naar de betovering vond hij altijd al te veel gebladerte, en niet genoeg getak, te weinig magerte te welig aangevet. En hoewel hij een vorm vond die velen vonden (het rijmende klankgedicht) kerft en etst deze barse dichter met zijn hortende en stotende taal in zijn veelal akelig akkerland dat zich bevindt “tussen twee heuvelen van Brabant in” (deze laatste woorden zijn van zijn voormalige vriend en collega Jos de Haes). Alwaar zijn taal heen en weer slingert tussen de steilheid van een dichteres als Ida Gerhardt met haar soms stroeve en gestrenge oudtestamentische toon en de speelse rijmklanken van een andere (postkatholieke) latere Guido Gezelle.
Oneigentijds
Om al deze redenen en bij wijze van besluit zou ik zijn hele latere poëzie, ik onderken een breuklijn (naar de vorm, niet naar de inhoud), tussen 1967 en 1977 of tussen Gedichten IV en de bundel Brak die dus tien jaar later verscheen, willen samenvatten en duiden in acht (acht is kracht) wezenskenmerken die ik als volgt zou willen definiëren en omschrijven :
1. Zijn poëzie is eerder oneigentijds (Nietzsche niest hier boven mijn wit blad papier). Zijn poëzie bewijst of laat horen dat hij zeker geen wereldvreemde dromer is en al zeker geen rurale dichter die louter en alleen pastoralen heeft gemaakt.
2. Zijn poëzie is zeer existentieel . Het gaat hier om een dichter die alles groet wat ademhaalt, zie hiervoor het gedicht ‘Spiegeltent’ dat getuigt van een ware zelfspot en pure zelfironie.
3. Zijn poëzie is echt talig als taalhout voor het aanmaken van vuur. Deze dichter heeft al lang zijn eigen gloeiende stem.
4. Zijn poëzie staat autonoom als een autonoom kunstwerk en heeft geen intertextuele connotaties en andere al dan niet latente verwijzingen nodig om zijn thematiek te verwoorden.
5. Zijn poëzie klinkt bedrieglijk eenvoudig en helder als het veranderende water van de duistere Herakleitos van Efeze.
6. Zijn poëzie lijkt mij eerder moeilijk vertaalbaar en dus uiterst moeilijk verraadbaar. Wat nogmaals bewijst dat zijn persoonlijke dichterstaal hem wel zeer eigen is.
7. Zijn poëzie is niet cerebraal en ook niet alles overwoekerend orgiastisch, maar extatisch. De lezer voelt samen met en dankzij de woorden van deze dichter de extatische vreugde aan. Zie hiervoor o.m. het ‘Naschrift’ van zijn meest recente bundel met de tweeledige ‘Barvoetse vreugde’.
8. Zijn poëzie zingt en zindert zonder enige rijmdwang als de sintels van een nog niet gedoofd (heilig) vuur.
Wie de smidse van deze taaltovenaar heeft betreden, krijgt nog niet dadelijk het eeuwige leven maar misschien wel de genade van het naakte, niet altijd zo balsemende en zalvende woord.
Hendrik Carette
Voetnoten
1. Op het achterflap van deze bundel met vijfenveertig kwatrijnen en met mooie pentekeningen van zijn dochter Anne van Herreweghen, Leuven : Uitgeverij P, 2005.
2. Met één pentekening (de kop van haar vader) van Anne van Herreweghen, Leuven : Uitgeverij P, 2009.
3. Tijdschrift voor hedendaagse Nederlandstalige poëzie onder redactie van Jozef Deleu, Leuven/ Amsterdam, april 2009, nr. 1, pag. 74-81.
4. Nijmegen : Sun, 1993, hoofdstuk 4, pag. 106-133.
5. in Rester vivant et autres textes, Michel Houellebecq, Parijs : Éditions Flammarion, 1997.
6. Ondertitel ‘Gedichten VI’, Tielt : Lannoo, 1984, in de reeks ‘De golfbreker’.
7. In zijn conclusie op p. 75 in Hubert van Herreweghen, Brugge : Orion, 1973, in de reeks ‘Ontmoetingen’ (literaire monografieën).
Bibliografie
Uit den hoge, uit de grond, Bart van der Straeten, in het weekblad Knack, dd. 11 november 2009, p. 74 (Boek van de week).
In de waterwingebieden, Gedichten 1953-1999, Herman Hendrik ter Balkt, Amsterdam : De Bezige Bij, 2000.
Bloemlezing uit de poëzie van Hubert van Herreweghen, samengesteld en ingeleid door Dirk de Geest, Gent : Poëziecentrum, 1999, in de reeks ‘Dichters van nu’.
Pajottenland, Maurits van Liedekerke, Leuven : Davidsfonds, 1999.
Leven en kunst, door Yves T’Sjoen, in Ons Erfdeel, 1996, nr. 1, pp. 104-106, over de dichtbundel Karakol (Tielt : Lannoo, 1995).
Wandelen met Van Herreweghen, Stefaan Evenepoel in De Standaard der Letteren, dd. 16 januari 1993, over de dichtbundel Korf en trog (Tielt : Lannoo, 1992).
Hubert van Herreweghen : een Brabants handschrift met bijbelse glossen, Hendrik Carette in het cahier Vlaanderen Morgen, 1993, nr. 6, pp. 46-53.
Verzamelde gedichten, van Jos de Haes, met een voorwoord van Ad Zuiderent die al op de eerste bladzij van zijn voorwoord ‘Jos de Haes, een Nederlands dichter?’ driemaal naar Hubert van Herreweghen verwijst, Antwerpen : Manteau, 1986.
Geuze en humanisme, door Hubert van Herreweghen, Brussel : Vlaamse Club, 1955.