G E D I C H T

Sturm der Liebe; een dagelijks feuilleton voor de hele familie

Het hotel ligt in de Beierse Alpen als een Edelweiss
op het gras van een Alpenwei. Het hotel is clean
zonder bedwantsen en de meeste hoffelijke gasten
zijn blozende vrijburgers uit de buik van Beieren.

Iedereen spreekt hier een zacht flemend Duits
zoals in de bankfilialen van Luxemburg en Liechtenstein.
In elk geval zachter en valser dan
de eens zo beroemde hutbewoner van Todtnauberg.

Niemand aan de balie spreekt hier nog Sorbisch.
Allen hebben zich al ritueel gezuiverd.
En niemand gewaagt hier nog van ’t Oostfront,
van Lebensraum of van de bombardementen op Dresden.

Allen streven nu naar een rein en gezond leven
zonder Meester Eckhart
of zonder de stok van Schopenhauer
en zekerlijk zonder de zonderlingen van Rosenmontag.

Hendrik Carette

Over een vergeten literair tijdschrift

Betoel en de Betoeliens

Het gelukkigst is de mens bij wie mislukking en welslagen zo’n beetje in evenwicht zijn; zelf ben ik tamelijk geslaagd en tamelijk mislukt.
C.J. Kelk

Provincialen waren wij – prachtige provincialen. Marginalen waren wij – magnifieke marginalen. En schrijvers zonder een boek dat we zèlf hadden geschreven. En grote lezers; legendarische grote lezers. Jean Sonnenschein had toen al alles van de Duitse filosoof Ernst Bloch gelezen en zeker dat driedelige Das Prinzip Hoffnung. Georges Wildeboom had toen al alles van Hugo Claus en aanverwante auteurs gelezen en René Ramonez las ook toen al in minstens twee boeken per dag (van Martin Buber tot de Statenbijbel). Henri Couteau las al eens een roman van Julien Green in het Frans of een agressief gedicht van de poète maudit Antonin Artaud of een boek van de Duits-Amerikaanse filosoof Herbert Marcuse dat iemand hem leende. Pierre Marge las zeker alles wat wij toen al lazen. Fernand Lambert verdiepte zich in de psychologie en schreef dan ook lucide aforismen zoals het prachtige “Een schizofreen is nooit alleen”.
We waren met zes. In onze redactie was dus niet één neger, niet één homofiel, niet één pedofiel (hoewel Fernand Lambert hier zou opmerken dat elke man misschien wel latente homofiele trekjes heeft) en ook niet één geslachtsrijpe vrouw (hoewel Jean Sonnenschein in de geest van Kierkegaard een notoire vrouwenverleider was). Hoe dan ook we waren echte mannen. Dat waren nog eens tijden. Mai 68 was nog maar drie jaar voorbij en we lazen Les Mots van de Franse opperpriester Jean-Paul Sartre. Want we waren ook zeer sterk in grote en kleine woorden. We waren nog jong, of beter de redactie van ‘Betoel’ had je kunnen indelen in twee fracties (de senioren en de junioren). Ik, Henri Couteau, was de oudste van de junioren (met Wildeboom en Marge) en van de toenmalige senioren is nog maar één lidmaat dood en begraven : Jean Sonnenschein, die de gedachte om ooit oud te worden nooit had kunnen verdragen. Of zich zelfs niet één moment kon inbeelden of indenken dat hij ooit zomaar oud en grijs en wijs zou worden.
Ach, al bij al waren wij geen mediocre mannen. Ik slempte graag en was nog een zoekende in de woestijn van het marginale leven. We stonden nog niet voor het dilemma : leven of lezen (schrijven of wrijven). We hadden een lief of hadden geen lief of hadden zopas gebroken met een ander lief. We dronken lauwe goedkope rode wijn en Sonnenschein dronk hele kratten bier of plassen koud bier die al snel veranderden in een wat gelige warme urine. Dat waren nog eens woelige tijden.
Ons ‘marginaal tijdschrift voor literatuur’ ‘Betoel’ was al gesticht en opgericht, maar er was nog niet één nummer verschenen (het zou nog een tijdje duren aleer het eerste nummer het licht zou zien). En de eerste lange discussies waren zeker nog niet de laatste. ‘Het was echt Kafkaiaans’, zei de belezen en wat belegen Lambert. Met zes marginale mannen was een meerderheid van vier zeker niet altijd makkelijk. We hadden ook geen hoofdredacteur, geen leescomité, geen censor en geen revisor en uiteraard was er nog niet één abonnee.
Toch werd er al druk vergaderd in het huis van de kuise Suzanna (het officiële lief van drukker, uitgever en dictator Sonnenschein) die zich wat verder in het huis verscholen en afzijdig hield en haar lectuuravontuur van de geniale Rus Vladimir Nabokov of de Franse madame Colette in de grootste stilte verder beleefde. Want goed lezen vereist natuurlijk een serene stilte die in de salon van huize Sonnenschein verstoord werd door de meest verhitte discussies, zwaar gekruid door honende opmerkingen, door al te sarcastische of sardonische suggesties en andere verbale uitlatingen gevolgd door reprimandes, subtiele ironiserende ironieën en andere literaire hoogstandjes afgewisseld met voorlezingen die dan weer gevolgd werden door besmuikte bemerkingen, afwijzingen, spotternijen en vileine vleierijen…
Tijdens die legendarische vergaderingen (er werd minstens zeven keer door de voltallige redactie vergaderd, enkel en alleen om het idee van een nieuw literair tijdschrift theoretisch te lanceren, maar nog niet in de praxis van de praktijk te realiseren) ontstonden ook bijna onverzoenbare vetes omwille van vernederingen en andere uitingen van kwaadwillendheid. De meestal rustige, maar daarom niet minder goed luisterende Ramonez die samen met mij, Couteau, de bekendste dichter van ons gezelschap is gebleven of althans alsnog is geworden schreef in 2006 (dus nog niet zo lang geleden) :
“In een milde manische stemming
verliet ik de gemeenschap der kwaadwilligen”

en ik kan mij goed indenken dat dit vers, dat nu aan een kerkmuur van een polderdorp hangt, toen al is gerijpt of uit die diepe kelder van Ramonez’ geheugen is opgeborreld. Een vers vloeit soms uit een bijzonder oud vat. Dat dit vers nu als een plakkaat van Verlatinghe aan de muur van een landelijke katholieke kerk werd gespijkerd is voor een beëdigd vrijmetselaar toch ook geen kattenpis.
Toch bleven wij zes zeer individuele personages en ontstond er ook na het verschijnen van de eerste nummers (ik geloof dat er in totaal van Betoel slechts vijf nummers zijn verschenen; één jaargang gevolgd door één nummer van een nieuwe nog altijd te vervolledigen jaargang) niet in het minst een solidariteitsgevoel, een soort van heerlijke medeplichtigheid of gewoon een samenhorigheidsgevoel. We bleven zes aparte auteurs in spe of aparte verschijningen met onze diverse afwijkingen, amourettes, tics, passies en andere avonturen. Zo herinner ik me dat Pierre Marge toentertijd met een Porsche door de straten van het Brugse Vrije reed, maar dat die Porsche alleen maar het koetswerk van dat beroemde Duitse automerk had; in zijn Porsche, de spectaculaire sportwagen van Marge, stak de motor van een ordinair pruttelende Volkswagen. Wat helaas bij mij toen al de idee deed ontstaan dat bij Marge alles nep was. Pierre Marge is dan ook geëindigd in de journalistiek (de laagste vorm van de hogere schrijverij). Met dan ook nog de heerlijk cynische bijkomende vaststelling dat het hier de journalistiek betreft die beter bekend is als de autojournalistiek ofwel het beschrijven van bijvoorbeeld een nieuw model van de degelijke Duitse automobielen als Volkswagen of Porsche… Marge en Wildeboom zijn trouwens op de maatschappelijke lader misschien wel het hoogst gestegen. De eerste leeft nu als een rusteloze rentenier in het zuiden van Frankrijk en de tweede is professor of buitengewoon hoogleraar geworden in een gewone Antwerpse universiteit. Ramonez en Lambert zijn altijd op dezelfde azuren hoogte gebleven. Sonnenschein is overleden en zal daarboven in den Hoge wel veel pret beleven (hij zal allicht goed lachen met al onze exploten ) en ik, Henri Couteau, die afkomstig ben uit de armoede van een kleinburgerlijk midden (zoals alle geniën) ben al bij al misschien nog het meest gestegen op de letterlijke en figuurlijke ladder, omdat ik tamelijk geslaagd ben en tegelijkertijd (o heerlijk mysterieuze paradox) tamelijk mislukt.
Sonnenschein en ik konden het goed met elkaar vinden, omdat we beide nogal verblind waren door het verblindende licht en de felle duisternis die ons beide omringde in onze Umwelt. Ik bedoel dat we beide nogal vlug alles in zwart-wit zagen en de al te grijze grisaille ons niet kon fascineren. Of met een mooie Franse uitdrukking die alle middelmatigheid verplettert en vermorzelt : we hadden le goût de l’absolu…
Georges Wildeboom had toen nog maar enkel de status van een eeuwige student en was nog niet echt een academicus met een titel; maar iedereen voelde al dat het er vroeg of laat van zou komen en voelde al dadelijk zijn intellectuele dédain die hij met een zekere minachting durfde te etaleren. Wie nog geen dikke boeken had geschreven en wie nog geen academische graad had behaald kon voor hem beter thuis blijven en nog wat studeren.
Pierre Marge met zijn kaboutergestalte en zijn lange kabouterbaard keek (overigens terecht) op naar de vijf andere redacteuren en René Ramonez hield zich op de vlakte van de verlatenheden en uitte meestal monkelend of zelfs opvallend zwijgend of binnensmonds zijn bezwaren en summiere commentaren. Toch publiceerde Marge later in het tijdschrift voor literatuur, kunst en kritiek ‘Radar’ (een soort van deftig glanzende voortzetting van Betoel) niet zonder ironie een wat wrang en omineus gedicht waarvan ik de eerste drie versregels na al die jaren nog altijd heb onthouden :
“Geen vrouwen meer
leve de bisschop
en af en toe wat regen.”

Lambert, de fijne en geestige aforisticus en psycholoog die geen echte psycholoog was, lachte soms en sprak een zacht West-Vlaams dat niet zo hard klonk als mijn stads- Brugs met die snelle staccatoklanken.
En ik, Henri Couteau, met mijn vreemde Franse naam observeerde en formuleerde in een flits wat ik zag en wat ik wilde zeggen. Ik mocht alles zeggen, maar had toen al de indruk dat niemand mij ook maar in het minst au sérieux nam. En hoewel Henri-Floris Jespers mij ooit zei dat ik soms le sérieux de la province had, wil ik graag bekennen of mijn groteske besluiten met een toch nog gedurfde bekentenis : Le sérieux n’est pas mon fort. Zoals de grote lucide denker en Franse dichter Paul Valéry zijn boek Monsieur Teste (Parijs, 1946) begon met de fenomenale zin : “La bêtise n’est pas mon fort.” Een boekje uit de reeks ‘L’Imaginaire’ van Gallimard dat ik in 1988 kreeg van de dichter Alain Delmotte die als dédicace voor mij op 18 april van het jaar 1988 (bijna twee decennia na de geruisloze verdwijning van het zeer marginale en wonderlijke tijdschrift Betoel) neerschreef : “L’enchantement moins la bêtise”. En in dat klare frisse Frans klinkt dat toch wel troostend. En dat van een Delmotte die het zelf ooit aandurfde om een éénmanstijdschrift (Facture baroque) te laten bestaan en verschijnen. Wat wij met zes man niet konden, deed hij alleen. Zodat ook hij zich nu wellicht tamelijk geslaagd en tamelijk mislukt acht. Gerd Segers had zo zijn eigen Revolver. De Pink poet Werner Spillemaeckers had zijn eigen Artisjok. De nu verarmde groothertogin Maris Bayar had (dankzij haar rijmende rederijker Tony Rombouts) haar eigen Trap. Dirk Claus had zijn Nul. Paul de Vree had zijn eigen Tafelronde. Lionel Deflo was Kreatief tot hij niet meer kreatief was. John Heuzel stond op het Kruispunt der wegen. En Ramonez nam later persoonlijk wraak op de verdwijning van het Brugse Betoel door de oprichting van zijn Radar. En ook ik droomde ooit luidop van een eigen literair (gedrukt, niet digitaal) tijdschrift. Mijn droom is een droom gebleven, maar diep in de moordkuil van mijn hart of in mijn achterhoofd ben ik altijd een wat marginale Betoelien gebleven zoals onze kleine Marge, onze minachtende Wildeboom, onze vergeten Lambert en onze zeer erudiete Ramonez. Trouwens het woord Betoel komt van het Javaans (denk maar aan het zo knap verfilmde TV-feuilleton ‘De stille kracht’ naar het gelijknamige boek van Louis Couperus) en betekent gewoon inderdaad. En wie was de vinder van deze vreemde vondst, deze toch wel zeer vreemde benaming? Niet de toen nog zwaar onderschatte Ramonez of onze geleerde professor dr. Georges Wildeboom. Nee, het was Fernand Lambert, die de waarheid wist over de leugen en de bedenker was en is van het aforisme “Zwervers zijn geen ervers”. Inderdaad.
De senioren kochten boeken en de junioren stalen boeken (was eigendom geen diefstal?). We schreven en we wreven en we publiceerden als echte Betoeliens in Betoel dat bijna niemand las, omdat het bewust marginaal was en omdat bijna niemand geabonneerd was op dat marginale tijdschrift. Ik heb nog alle vijf nummers, waarvan één dubbelnummer (eerste jaargang nr. 2/3 van februari-juni 1972), en soms vraagt een zeldzame collectioneur mij zelfs op een onverwacht moment : heb jij nog dat laatste vijfde nummer? En dan antwoord ik, als gold het hier een geheime samenzweringstheorie, op fluistertoon…Ja, inderdaad.

            Hendrik Carette